Den Haag, 15 mei 2014 (BWNS) – In een brief die deze week openbaar werd gemaakt heeft het Universele Huis van Gerechtigheid, het hoogste bestuursorgaan van het Bahá’í-geloof, vastgesteld dat er in Iran een groeiend koor van mensen is dat vraagt om rechtvaardigheid. De brief verscheen aan de vooravond van de dag waarop de zeven Iraanse bahá’í-leiders, veroordeeld tot twintig jaar cel, exact zes jaar gevangen zitten vanwege hun geloof.
Zetel van het Universele Huis van Gerechtigheid
In de brief, die was gericht aan de bahá’ís in Iran, prees het Universele Huis van Gerechtigheid de ontwikkelingen in dat land. ‘Wat zijn wij blij om te zien dat, door de gedurfde en onbaatzuchtige daden van mensen die vooruitgang voor hun thuisland willen, de cultuur van vreedzame co-existentie tussen mensen en religies, die zo karakteristiek is voor de vervlogen tradities van uw eerbiedwaardig land, nieuw leven wordt ingeblazen. Bevorderaars van gerechtigheid, artiesten, staatslieden, denkers en andere verlichte burgers in Iran – zelfs gewetensgevangenen vanuit hun gevangeniscel – verbreken hun stilzwijgen’.
Deze brief is gepubliceerd tegen de achtergrond van een voortgaande onderdrukking van de bahá’í-gemeenschap in Iran, de grootste niet-moslim minderheid in dat land.
‘Het koor dat vroeg om gerechtigheid zwol eerst aan in de verafgelegen gebieden in de wereld, trok geleidelijk de stemmen aan van Iraniërs die buiten hun vaderland wonen en groeit nu naar nieuwe en ongekende niveaus in Iran zelf’, aldus het Universele Huis van Gerechtigheid.
Het Huis van Gerechtigheid herinnerde de bahá’ís in Iran ook aan het feit, dat ‘buiten de erkenning van het onrecht dat u is aangedaan, de verlichte geesten van uw medeburgers meer en meer aandacht hebben voor de grondbeginselen die u aanhangt en waarnaar u leeft en die de middelen zijn voor het herstel van elke samenleving. Principes zoals de heiligheid van de menselijke waardigheid; de eenheid van de mensheid, ongeacht geslacht, ras of geloof; de gelijkwaardigheid van mannen en vrouwen; vrijheid van vooroordelen; inzet voor kennis en leren; de afschaffing van uitersten van rijkdom en armoede; de inperking van hebzucht; de harmonie van geloof en rede – al deze principes worden steeds meer erkend als zijnde essentieel voor een vooruitstrevende toekomst ‘.
Het Universele Huis voegde daaraan toe dat het ‘ontwaken’ van het bewustzijn in Iran ‘niet moet worden onderschat’.
‘U weet heel goed dat, voor elke gerapporteerde steunbetuiging aan u en aan deze principes, er velen zijn die dezelfde gevoelens uiten in hun persoonlijke omgeving en die nu, in het licht van de huidige omstandigheden, leren om hun mening openlijk te uiten en toe te treden tot de rijen van degenen die uw rechten en inspanningen voor vreedzame co-existentie verdedigen. Bedenk hoe dat onechte verhaal, dat de zieke geesten van de bevooroordeelde en beperkte opvattingen van de fanatici hebben verzonnen en dat zij 170 jaar ijverig hebben verspreid, binnen enkele jaren in brede kring als volkomen onwaar wordt gezien’.
Bani Dugal, die BIC (Bahá’í International Community) vertegenwoordigt bij de Verenigde Naties in New York, zei dat de groeiende roep om gerechtigheid voor de bahá’ís in Iran een licht van hoop ontsteekt in de harten van alle onderdrukte mensen in Iran. ‘De steun voor onze bahá’í-landgenoten in Iran, waarvan wij de afgelopen weken getuige zijn geweest, en die inderdaad de laatste jaren geleidelijk is gegroeid, is weergaloos’, , aldus Bani Dugal.
‘Bovendien loven we deze moedige vrouwen en mannen die zich vandaag de dag, met grote risico’s voor zichzelf, uitspreken voor de Iraanse bahá’ís’.
Zes van de zeven bahá’í- leiders werden gearresteerd in Teheran op 14 mei 2008 na een reeks van invallen in de vroege ochtend. De zevende was twee maanden eerder, op 5 maart 2008, al aangehouden. Sinds hun arrestaties zijn de zeven – Fariba Kamalabadi, Jamaloddin Khanjani, Afif Naeimi, Saeid Rezaie, Mahvash Sabet, Behrouz Tavakkoli en Vahid Tizfahm – onderworpen aan een uiterst gebrekkige gerechtelijke procedure, waarin de internationale vereisten voor mensenrechten en wettelijke bescherming volledig werden genegeerd.
Tijdens hun eerste jaar in detentie werd de zeven niet verteld waarvan zij werden beschuldigd en hadden zij vrijwel geen toegang tot advocaten. Hun proces, dat in 2010 over een periode van maanden gevoerd werd en in totaal slechts zes dagen voor het gerechtshof in beslag nam, was onrechtmatig voor het publiek gesloten, toonde extreme vooringenomenheid van de kant van de aanklagers en rechters en was gebaseerd op niet-bestaand bewijs.
De aan hen opgelegde celstraf van 20 jaar is tot nu toe de langste die ooit is opgelegd aan een gewetensgevangene in Iran. De hardheid van deze straf weerspiegelt de vastberadenheid van de regering om de Iraanse bahá’í-gemeenschap totaal te onderdrukken. De bahá’ís in Iran worden geconfronteerd met een systematische vervolging van de wieg tot het graf en is daarmee een van de meest ernstige voorbeelden van een door de staat ondersteunde religieuze vervolging in de wereld van vandaag.