DEN HAAG, 19 maart 2018 (BWNS) – Na een tien jaar durende onrechtvaardige opsluiting en wrede behandeling in Iraanse gevangenissen, voltooide de heer Jamaloddin Khanjani (85) de afgelopen week zijn straf. Hij is een van de zeven leden van de voormalige leidende groep van de bahá’ís in Iran, bekend als de Yaran, die gevangen zaten op grond van valse en ongegronde beschuldigingen.
Jamaloddin Khanjani (tweede van links) met drie andere voormalige leden van de Yaran die hun onrechtvaardige veroordelingen hebben uitgezeten – Saeid Rezaie (midden), Fariba Kamalabadi (derde van rechts), en Mahvash Sabet (tweede van rechts).
De heer Khanjani, de oudste van de zeven, is de vijfde die sinds september 2017 is vrijgelaten. De Yaran was een ad-hocgroep die zorg droeg voor de geestelijke en materiële basisbehoeften van de Iraanse bahá’í-gemeenschap. De groep werd gevormd met volledig medeweten en goedkeuring van de Iraanse autoriteiten, nadat formele bahá’í-instellingen in de jaren tachtig in Iran illegaal waren verklaard.
‘De heer Khanjani en de andere leden van de Yaran hadden om te beginnen nooit in de gevangenis mogen worden gezet’, zei Bani Dugal, de hoofdvertegenwoordiger van Bahá’í International Community bij de Verenigde Naties. ‘Ze pleegden niet alleen geen misdaden, maar droegen zelfs bij aan de verbetering van de samenleving en hun land’.
Jamaloddin Khanjani, geboren in 1933, groeide op in de stad Sangsar op een melkveebedrijf en begon op den duur een succesvolle onderneming in houtskoolproductie. Hij richtte vervolgens de eerste geautomatiseerde steenfabriek in Iran op, waar hij uiteindelijk aan honderden mensen werk bood. In het begin van de jaren tachtig, na de Islamitische Revolutie van 1979, werd hij gedwongen om die fabriek te sluiten en in de steek te laten, waardoor de meeste van zijn werknemers werkloos werden vanwege de vervolging die hij als bahá’í ondervond. De fabriek werd later in beslag genomen door de overheid.
Jamaloddin Khanjani (midden) herenigd met vrienden en familie.
In de jaren negentig was de heer Khanjani in staat om een gemechaniseerde boerderij te vestigen op eigendommen van zijn familie. De autoriteiten legden hem echter veel beperkingen op, waardoor het moeilijk was om zaken te doen. Deze beperkingen raakten ook zijn kinderen en familieleden en omvatten het weigeren van leningen, het sluiten van hun vestigingen, het beperken van hun zakelijke transacties en het verbieden van reizen naar het buitenland.
‘De behandeling die de heer Khanjani en andere leden van de Yaran hun hele leven hebben moeten doorstaan, staat model voor de behandeling die de hele bahá’í-gemeenschap generaties lang heeft ondergaan’, zei mevrouw Dugal.
Iraanse bahá’ís worden nog steeds geconfronteerd met de dreiging van willekeurige arrestatie en opsluiting, economische discriminatie en de weigering van toegang tot het hoger onderwijs. De economische vervolging jegens hen is met name in de laatste jaren geëscaleerd. Bahá’í International Community heeft dit in een open brief aan president Rouhani een ‘economische apartheid tegen een deel van de Iraanse bevolking’ genoemd.
Bron: http://news.bahai.org/story/1244/