Den Haag, 30 september 2015 – BIC (Bahá’í International Community) heeft haar teleurstelling uitgesproken over het feit, dat de mensenrechtensituatie in Iran geheel ontbrak in de toespraak van de Iraanse president Hassan Rohani voor de Verenigde Naties deze week.
‘We stellen vast dat in president Rouhani’s toespraak een belofte inzake co-existentie en dialoog met andere landen markant was, maar we zijn enorm teleurgesteld dat hij niet sprak over stappen die hij zou nemen om de mensenrechtensituatie van Iraanse burgers te verbeteren’, zei Bani Dugal, die BIC vertegenwoordigt bij de Verenigde Naties in New York. Zij voegde er aan toe dat president Rouhani er niet in is geslaagd om een eind te maken aan religieuze discriminatie, ondanks beloften om dat wel te doen. Secretaris-generaal Ban Ki-moon bracht dit onderwerp de afgelopen week naar voren in zijn jaarlijks rapport voor de Algemene Vergadering van de Verenigde Naties over de mensenrechten in Iran.
De Iraanse president Hassan Rouhani spreekt de Verenigde Naties toe op 28 september 2015 (VN foto)
Bani Dugal wees er in het bijzonder op dat de secretaris-generaal zijn bezorgdheid had uitgesproken over berichten uit Iran die aangeven dat er onverminderd sprake is van discriminatie tegen etnische en religieuze minderheden, terwijl president Rouhani zelf beloften heeft gedaan gericht op ‘zekerstelling van gelijke rechten, het hooghouden van vrijheid van religie en overtuiging, uitbreiding van de bescherming van alle religieuze groeperingen en wijziging van wetgeving die discrimineert tegen minderheidsgroepen’.
‘President Rohani heeft nu twee volle jaren gehad om zijn beloften na te komen om een einde te maken aan religieuze discriminatie in Iran’, aldus Bani Dugal. ‘Ondanks al zijn woorden is er triest genoeg heel weinig vooruitgang geboekt. De Iraanse bahá’í-gemeenschap heeft te maken met een geïntensifieerde anti-bahá’í campagne in de media, die wordt aangestuurd door de overheid. Er zijn nog steeds willekeurige arrestaties en bahá’ís worden gevangen gezet en bahá’í-jongeren krijgen nog steeds geen toegang tot hoger onderwijs’.
Bani Dugal becijferde dat er meer dan 6300 haat-artikelen verschenen in door de overheid ondersteunde media, sinds het aantreden van president Rouhani in augustus 2013. De overheid is ook doorgegaan met hardhandig optreden tegen zaken en bedrijven die door bahá’ís zijn opgezet. Onder het presidentschap van Hassan Rouhani hebben zich inmiddels 200 incidenten voorgedaan van economische onderdrukking van bahá’ís. Ook is het (al sinds 1980) voor bahá’ís onmogelijk om te werken in overheidsdienst. Momenteel worden nog 74 bahá’ís gevangen gehouden vanwege hun religieuze overtuiging. ‘Dat maakt duidelijk dat president Rouhani slechts loze beloften doet’, aldus Bani Dugal.
‘Op het tijdstip dat wereldleiders president Rouhani ontmoeten, is het rapport van secretaris-generaal Ban Ki-moon een nuchtere herinnering voor iedereen dat de mensenrechtensituatie in Iran nadrukkelijk op de internationale agenda moet blijven’, zo vervolgde Bani Dugal. ‘Hoe lang nog moeten de Iraanse bahá’ís vervolging ondergaan? Hoe lang moeten ze wachten aleer ze naar de universiteit kunnen gaan, dat ze zonder te worden dwarsgezeten hun doden kunnen begraven of te leven zonder bang te zijn in de gevangenis te belanden?’
Bani Dugal verwees ook nog naar het recente artikel van de voormalige Newsweek-journalist Maziar Bahari, die de vorige week schreef dat ‘de beste manier om de wil te testen van de Iraanse overheid om een nieuwe hoofdstuk toe te voegen aan haar relatie met de rest van de wereld is om ze te vragen naar de wijze waarop ze zo’n 300.000 Iraanse bahá’ís behandelen’. Bani Dugal: ‘De heer Bahari, die zelf in 2009 gevangen zat in Iran, stelt op correcte wijze vast dat als Iraanse vertegenwoordigers van de overheid wordt gevraagd uit te leggen waarom zij de bahá’ís vervolgen, zij simpelweg de waarheid niet spreken. De wereld moet vragen waarom president Rohani niet alleen weigert over rapporten inzake mensenrechtenschendingen in Iran te spreken, maar daarnaast ook mijdt te spreken over de onwil van zijn overheid om zich te buigen over het bahá’í-vraagstuk’.