DEN HAAG, 10 juni 2023 – Een bloedstollende preek vol desinformatie en haat tegen de Bahá’í-gemeenschap in Jemen werd op 2 juni tijdens het vrijdaggebed in de hoofdstad Sanaa uitgesproken door de grootmoefti Shams al-Din Sharaf al-Din van de Houthi’s. De preek duurde meer dan een uur en was grotendeels gericht op het belasteren van de bahá’ís. De preek, die meer dan een uur duurde en voor een groot deel gericht was op het belasteren van de bahá’ís, werd ook op internet gepubliceerd.
Een bloedstollende preek van de Houthi-grootmoefti met desinformatie en haat was gericht tegen de Bahá’í-gemeenschap in Jemen, een week nadat gewapende Houthi’s een vreedzame bahá’í-bijeenkomst hadden overvallen en zeventien mensen hadden gearresteerd.
De grootmoefti bevestigde de arrestatie van de zeventien bahá’ís door de veiligheidsdiensten, voordat hij verschillende onjuiste en opruiende beschuldigingen uitte en beweerde dat de bahá’í-gemeenschap door buitenlandse mogendheden wordt gesteund en plannen heeft om het land schade toe te brengen.
“Wat zegt het over de bedoelingen van de Houthi’s als hun grootmoefti een hele vrijdagpreek wijdt aan het hekelen, demoniseren en verspreiden van kwaadaardige desinformatie over de vreedzame bahá’í-gemeenschap?” zei Bani Dugal, de hoofdvertegenwoordiger van de BIC bij de Verenigde Naties. “We weten uit de geschiedenis dat haatzaaien de eerste stap is wanneer machthebbers willen aanzetten tot geweld tegen bedreigde minderheden.”
De moefti beweerde dat het Bahá’í-geloof zich verspreidt dankzij de “gulle steun van Groot-Brittannië, Amerika en de Joden”, voordat hij erop aandrong dat de bahá’ís “gevaarlijk zijn en in het geheim de mensen misleiden en jonge mannen en vrouwen corrumperen.”
Hij betwistte ook de morele integriteit van de bahá’ís in familie- en financiële zaken. Beide beweringen zijn absurd en bedoeld om haat en achterdocht over de bahá’ís te zaaien in de hoofden van de moskeegangers en de bevolking van Jemen.
De grootmoefti benadrukte verder dat iedere moslim die van religie verandert, gedood zou moeten worden.
De laatste uitbarsting van haatzaaiende taal volgt op de publieke uitspraken in 2018 van de Houthi-leider Abdel-Malek al-Houthi, waarin hij Jemenieten waarschuwde voor de “satanische” bahá’í-“beweging” die “een doctrineoorlog” voert tegen de Islam. Al-Houthi drong er bij de Jemenieten op aan om hun land te verdedigen tegen de bahá’ís onder het voorwendsel dat “degenen die het geloof in mensen vernietigen niet minder slecht en gevaarlijk zijn dan degenen die mensen doden met hun bommen”.
“De de facto Houthi-autoriteiten wakkeren de onveiligheid en instabiliteit in Jemen aan door hun eigen volk, dat al zo lang lijdt, op te hitsen tegen de onschuldige bahá’ís, en negeren de echte problemen die in Jemen moeten worden aangepakt,” voegde mevrouw Dugal eraan toe. “De beschuldigingen van de Houthi’s weerspiegelen dezelfde versleten beschuldigingen die de afgelopen 44 jaar in Iran zijn geuit en die niemand meer gelooft. Terwijl regeringen in de hele Arabische regio naar vrede streven en naar de toekomst kijken, blijven de Houthi’s de rechten van de bahá’ís en vele anderen in Jemen schenden. De internationale gemeenschap heeft verontwaardigd gereageerd op de arrestaties van de bahá’ís vorige week; dit moet nu worden verdubbeld, verdrievoudigd en geïntensiveerd zonder pauze, totdat alle vastgehouden bahá’ís zijn vrijgelaten.”
Achtergrond en reactie op desinformatie van de Houthi’s
Zie het volledige overzicht van de Bahá’í International Community over de vervolging van bahá’ís in Jemen en de internationale reactie.
Het internationale hoofdkwartier van het Bahá’í-geloof bevindt zich binnen de grenzen van de hedendaagse staat Israël als gevolg van de opeenvolgende verbanningen die in het midden van de negentiende eeuw door de Perzische en Ottomaanse regeringen werden opgelegd aan Bahá’u’lláh, de stichter van het geloof. Verbannen uit zijn geboorteland Perzië, werd Bahá’u’lláh naar Bagdad, Constantinopel en Adrianopel gestuurd, en uiteindelijk naar de vestingstad Akko in 1868, ongeveer 80 jaar voordat de sStaat Israël werd gesticht. Hij stierf daar in 1892.
De aanwezigheid van het Bahá’í Wereldcentrum in Israël heeft niet geleid tot een voorkeursbehandeling voor de bahá’ís of voor hun religie. Er is geen verbinding geweest, en die zal er ook nooit zijn, met welke regering of politiek dan ook, in Israël of welk ander land dan ook, behalve de plicht van individuen of gemeenschappen om gehoorzaam te zijn aan de wetten van het land waarin zij leven.
De beschuldiging tegen de bahá’ís van “spionage” werd meer dan 75 jaar geleden door de autoriteiten in Iran verzonnen en als voorwendsel gebruikt om de bahá’ís te vervolgen. Het Bahá’í-geloof werd halverwege 1800 op theologische gronden aangevallen door Iraanse geestelijken. Maar met de opkomst van het Iraanse nationalisme, in het begin van de jaren 1930, probeerden de tegenstanders van het Bahá’í-geloof het ook verkeerd voor te stellen als een politieke beweging met als doel de islam te verzwakken, terwijl ze geallieerd waren met buitenlandse machten die op gespannen voet stonden met regionale belangen. De bahá’ís in Iran zijn er achtereenvolgens van beschuldigd werktuigen te zijn van het Russische imperialisme, het Britse kolonialisme, het Amerikaanse expansionisme en het zionisme.
In een geheim Iraans memorandum uit 1991, ondertekend door opperste leider Ayatollah Ali Khamenei, werd een beleid vastgelegd om de vervolging van de bahá’ís buiten de grenzen van Iran te exporteren.
Hamed bin Haydara, een Jemenitische bahá’í die voor het eerst werd gearresteerd in 2013, en die later langdurige detentie en mishandeling door de de facto Houthi-autoriteiten onderging, werd op 2 januari 2018 door een Houthi-rechtbank ter dood veroordeeld. Het doodvonnis werd uitgevaardigd door de directe invloed van de Iraanse regering.
Haydara en vijf andere bahá’ís werden later vrijgelaten door de Houthi’s – na aanhoudende internationale druk – maar werden vervolgens verbannen uit hun thuisland door de de facto autoriteiten.
De religieuze en politieke autoriteiten van de Houthi’s en Iran hebben de bahá’í-gemeenschap ook herhaaldelijk beschuldigd van een reeks lugubere morele en financiële overtredingen. Er is nooit bewijs geleverd om dergelijke beweringen aan te tonen. Maar meerdere mensenrechtenfunctionarissen hebben opgemerkt dat het demoniseren en “anders maken” van risicominderheden een belangrijk onderdeel is van het verspreiden van desinformatie en het ophitsen van nietsvermoedende bevolkingsgroepen tegen een minderheidsgemeenschap.