DEN HAAG, 15 september 2022 – De bahá’í-gemeenschap van Nederland heeft vandaag een brief bezorgd aan Zijne Hoogheid Sheikh Tamim Bin Hamad Al Thani, de Emir van de staat Qatar, waarin we onze bezorgdheid uiten over de discriminatie, beperkingen en mensenrechtenschendingen die bahá’ís in Qatar al tientallen jaren ondergaan, en vraagt hem om te interveniëren namens onze geloofsgenoten in zijn land.
De brief is door vertegenwoordigers van de Nederlandse Bahá’í-gemeenschap bezorgd bij de ambassade van Qatar in Den Haag.
Na het vaststellen van toegenomen discriminatie en beperkingen jegens de bahá’í-gemeenschap in Qatar hebben wij deze actie ondernomen. Miljoenen bahá’ís leven in bijna elk land van de wereld en we zien onszelf als een wereldwijde gemeenschap die werkt aan het welzijn van één gemeenschappelijk menselijk ras.
“Jarenlang zien we een alarmerend patroon van discriminatie en mensenrechtenschendingen tegen de bahá’ís in Qatar”, zegt Karlijn van der Voort, een vertegenwoordiger van de Nederlandse Bahá’í-gemeenschap. “Door deze bezorgdheid schriftelijk over te brengen aan de emir van de staat Qatar, geven we de ernst van dit moment aan. We lopen het gevaar de verdwijning te zien van weer een andere religieuze minderheid uit een land in het Midden-Oosten. Alle bahá’ís in Nederland hopen dat Zijne Hoogheid, de Emir, kan ingrijpen namens hun geloofsgenoten voordat ze uit zijn land worden verwijderd.”
Bahá’ís wonen al meer dan 70 jaar in Qatar, daterend van vóór de onafhankelijkheid van de staat Qatar, maar ondanks deze lange aanwezigheid hebben ze tientallen jaren te maken gehad met discriminatie.
De Qatarese autoriteiten hebben jarenlang systematisch geprobeerd om bahá’ís uit Qatar te verwijderen door ze op de zwarte lijst te zetten en te deporteren, en hen zakelijke licenties of werkvergunningen te weigeren, zelfs als ze al werkaanbiedingen hadden gekregen van Qatarese bedrijven. Aan een aantal bahá’ís is ook “een bewijs van goed gedrag” geweigerd – ondanks dat ze niets verkeerd hebben gedaan – wat hen vervolgens diskwalificeert voor werk of andere aspecten van het leven.
Een paar bahá’ís in Qatar zijn zelfs geconfronteerd met niet-gespecificeerde en valse strafrechtelijke en nationale veiligheidsaanklachten.
Door de zwarte lijsten en uitzettingen zijn getrouwde stellen en gezinnen van elkaar gescheiden en hebben sommige Qatarese burgers hun thuisland moeten verlaten om niet gescheiden te worden van hun niet-Qatarese echtgenoten.
Bahá’ís in Qatar mogen ook niet werken in “gevoelige” sectoren, met name in de onderwijssector, ondanks het feit dat ze decennialang gewerkt en bijgedragen hebben aan de medische sector, het bankwezen, de techniek, sport, media, ondernemerschap, openbaar beleid, olie en gas, ambachten, het rechtssysteem, gezondheid en veiligheid en de kunsten.
De discriminatie vertoont een opvallende gelijkenis met de behandeling die bahá’ís ondergaan in Iran en Jemen. De meeste bahá’ís in Qatar die op de zwarte lijst voor deportatie zijn geplaatst, zijn geboren en getogen in het land, in families die er al generaties lang wonen en geen ander thuis hebben gekend.
Een rapport uit 2019 van de Speciale VN-rapporteurs over minderhedenkwesties en vrijheid van godsdienst of levensovertuiging geeft aan dat Qatar “de mensenrechten op het gebied van religie en cultuur ondermijnde”, verwijzend naar de situatie van de bahá’ís, in “wat een verontrustend patroon van discriminatie van individuen op grond van hun godsdienst of overtuiging lijkt te zijn”.
De Speciale rapporteurs voegden eraan toe dat ze “vooral bezorgd” waren over “de deportatie en plaatsing op de zwarte lijst van individuen op basis van hun aanhang tot een minderheidsreligie”.
En eerder dit jaar, in juni, stond in een factsheet van de United States Commission on International Religious Freedom dat “de bahá’í-gemeenschap in Qatar wordt geconfronteerd met beperkingen op de vrijheid van godsdienst of overtuiging die steeds systematischer worden”.